Peri-implantaire infecties (2018)
Preventie
Preventie van peri-implantaire infecties
Ten aanzien van de preventie van peri-implantaire infectiese na plaatsing van één of meer orale implantaten zijn twee uitgangsvragen opgesteld.
Overweging
- Ofschoon dit buiten het aandachtsveld van de richtlijn valt, geldt dat een goed mondhygiëne niveau, evenals een ontstekingsvrije mond belangrijke uitgangspunten zijn alvorens over te gaan tot het plaatsen van implantaten.
Bovendien zou met de patiënt vóór plaatsing van het implantaat duidelijk moeten worden besproken dat regelmatige controle volgens een gestructureerd nazorgprogramma noodzakelijk is. - Als het plaatsen van het implantaat, het plaatsen van de suprastructuur en de verdere nazorg niet door dezelfde behandelaar/praktijk worden verzorgd, dienen de behandelaars duidelijk af te spreken wie de verantwoordelijkheid neemt voor de nulmeting en de nazorg op langere termijn. Voor de patiënt en alle betrokken mondzorgverleners moet altijd helder zijn wie de verantwoordelijkheid draagt voor het periodiek vervolgen van de implantaten: ofwel de MKA-chirurg, ofwel de tandarts-implantoloog, ofwel de tandarts-verwijzer, ofwel de mondhygiënist. Ook dient duidelijk te zijn in welke gevallen terugverwijzing naar tandarts-implantoloog/MKA-chirurg aan de orde is.
- De nulmeting dient pas te worden gedaan nadat de suprastructuur is geplaatst. Vanwege mogelijke verschillen in metingen tussen personen is aan te raden dat diegene die de nazorg op zich neemt ook deze nulmeting uitvoert. Voorts zou het zo nodig goed zijn als de door de implantoloog/MKA-chirurg gemaakte röntgenfoto’s aan het eind van de behandeling worden opgestuurd naar degene die de nazorg gaat doen.
- Bij nulmeting en bij klinisch onderzoek in de nazorg kan worden overwogen te letten op het aanhechtingsniveau en op de tonus en kleur van het peri-implantaire weefsel. Echter het aanhechtingsniveau is bij implantaten niet goed vast te stellen vanwege het ontbreken van een ‘glazuur-cement grens’ (alleen verschillen in aanhechtingsniveau zijn te bepalen). Ook voor tonus en kleur van het peri-implantaire weefsel zijn geen objectieve maatstaven aan te geven.
- De bepaling van de frequentie van de nazorgafspraken wordt overwogen op basis van het niveau van mondhygiëne van de patiënt, diens vaardigheid in het reinigen van de implantaatgedragen constructie en de conditie van de peri-implantaire weefsels. Andere aspecten die meegewogen moeten worden, zijn conditie van de restdentitie (met speciale aandacht voor parodontitis), de algemene gezondheid van de patiënt en leefstijlfactoren.
- De frequentie voor het maken van een röntgenfoto ter bepaling van het botniveau (iedere 3 tot 6 jaar) kan worden bijgesteld indien het botniveau door de jaren heen nauwelijks verandering vertoont.
- Het routinematig professioneel reinigen van het implantaat en de suprastructuur tijdens de nazorgfase met behulp van fosforzuur kan worden overwogen: het is even effectief als een mechanische aanpak (handinstrumentarium) als het gaat om bescherming tegen plaqueopbouw en bloedingsneiging.
- Aanbrengen van chloorhexidine gel in het implantaat (tijdens de prothetische fase) blijkt geen toegevoegde waarde te hebben als het gaat om bescherming tegen plaqueopbouw en bloedingsneiging.
- Voor het opvolgen van de aanbevelingen kunnen organisatorische veranderingen nodig zijn, bijvoorbeeld om te borgen dat patiënten met een implantaat ook daadwerkelijk periodiek worden gecontroleerd.
Onderbouwing
Gestructureerd nazorgprogramma
Het voorkomen van peri-implantaire infecties en het vroegtijdig diagnosticeren ervan, vormen een belangrijke sleutel tot een succesvol resultaat van een behandeling met implantaten. Vanuit de literatuur blijkt dat het volgen van een gestructureerd nazorgprogramma belangrijk is ter preventie van peri-implantaire infecties. Deelname aan een dergelijk nazorgprogramma, in vergelijking tot alleen een jaarlijkse controle, leidt tot een hogere implantaatoverleving (Anner et al, 2010) en reduceert het risico op peri-implantaire mucositis en peri-implantitis, vooral bij patiënten met een voorgeschiedenis van parodontitis (Roccuzzo et al, 2012). Daarbij is de zorg voor een adequate mondhygiëne belangrijk voor het behoud van een stabiele peri-implantaire situatie (Lindquist et al, 1997). Professionele nazorg ondersteunt de patiënt hierin (Quirynen et al, 2007).
Gebrek aan gestructureerde preventieve nazorg is geassocieerd met progressie van peri-implantaire mucositis naar peri-implantitis (Costa et al, 2012).
Soort bewijs | Bewijskracht | Sterkte aanbeveling |
Systematic Review | Matig | Sterk. Op basis van de klinische overtuiging dat regelmatige, op het individue afgestemde controle van de mondgezondheid de patiënt de beste garantie biedt dat eventueel optredende ziekteverschijnselen zo snel mogelijk worden onderkend. |
Zie bijlage 3 |
Wanneer starten met nazorg?
Goede nazorg start direct na het plaatsen van de supra/mesostructuur met instructies aan de patiënt over de reiniging van de implantaat-gedragen constructie. Ook dient dan een röntgenfoto te worden gemaakt om de fit van de supra- en mesostructuur te controleren. In geval van een gecementeerde constructie helpt de röntgenfoto om te controleren of er geen cementresten in de peri-implantaire sulcus zijn achtergebleven. Hierbij dient wel in het achterhoofd te worden gehouden dat cementresten op een röntgenfoto slechts beperkt zichtbaar zijn.
Adviezen zelfzorg
Een goede mondhygiëne is essentieel om een goed resultaat met de behandeling te kunnen bereiken en het terugkeren van de infectie te voorkomen. Er zijn aanwijzingen dat elektrische tandenborstels effectief zijn in het verbeteren van klinische parameters rond implantaten. Uit verschillende systematische reviews (Grusovin et al, 2010; Graziani et al, 2012; Louropoulou et al, 2014; Salvi en Ramseier, 2015) blijkt echter dat er tot op heden geen hard bewijs is dat elektrische borstels effectiever zijn dan handtandenborstels.
Soort bewijs | Bewijskracht | Sterkte aanbeveling |
RCT | Zeer laag | Sterk, op basis van de klinische overtuiging dat het schoonhouden van de peri-implantaire weefsels de kans op ziekteverschijnselen verkleint. Net zoals dat geldt voor de natuurlijke harde en zachte weefsels in de mond. |
Zie bijlage 3 |
Ragers lijken effectief te zijn in het verwijderen van biofilm van de approximale vlakken van implantaatgedragen constructies, mits ze op de juiste manier worden gebruikt (Chongcharoen et al, 2012). Het gebruik van antiseptische/antimicrobiële middelen, naast het poetsen en het reinigen van het implantaat, kan worden overwogen (Salvi en Ramseier, 2015).
Klinische nulmeting
Het onderzoeken en documenteren van de situatie rondom een implantaat en de daarop geplaatste suprastructuur kort nadat de suprastructuur is geplaatst, vormt een belangrijk uitgangspunt van de implantaire nazorg. Deze nulmeting geeft een referentie voor toekomstige evaluaties (Lang en Berglundh, 2011) en wordt, in combinatie met een controle van de mondhygiëne, uitgevoerd binnen een half jaar en bij voorkeur 6 tot 8 weken na het plaatsen van de suprastructuur. De peri-implantaire weefsels hebben dan voldoende tijd gehad om te matureren. Tijdens de nulmeting is het van belang de volgende parameters te meten en te documenteren.
- Aan- of afwezigheid van bloeding na sonderen, middels pocketmeting rondom (Jepsen et al, 1996). Om tijdens de periode van nazorg meetresultaten met elkaar te kunnen vergelijken en het effect van variabele sondeerkracht te reduceren, verdient het aanbeveling om gebruik te maken van een pocketsonde waarmee een gestandaardiseerde druk (< 0,25N) kan worden uitgeoefend (Etter et al, 2002; Jepsen et al, 1996; Lang en Berglundh, 2011).
- Aan- of afwezigheid van pusafvloed.
- Al of geen sprake van een heldere percurssietoon (Aparicio, 1997).
- Sondeerdiepte, middels pocketmeting rondom (Christensen et al, 1997; Etter et al, 2002). Echter, indien niet op alle posities rondom een implantaat kan of hoeft te worden gemeten (bijvoorbeeld door een sterk overgecontoureerde prothetische voorziening), dient ten minste één positie geïdentificeerd te worden waar een betrouwbare en reproduceerbare meting verricht kan worden.
- Tonus en kleur van de peri-implantaire mucosa, ofschoon hiervoor geen objectieve maatstaven bestaan (Heitz-Mayfield et al, 2013).
- Een röntgenfoto, bij voorkeur direct na het plaatsen van de suprastructuur, maar in ieder geval bij de nulmeting. De röntgenfoto dient als referentie om veranderingen van het marginale peri-implantaire botniveau in de toekomst te kunnen vaststellen. Voorts kan op deze foto de pasvorm van de suprastructuur worden beoordeeld en kan een controle plaatsvinden op eventuele cementresten (Esposito et al, 1998; Gröndahl en Lekholm, 1997). Cementresten zijn echter niet altijd zichtbaar op een röntgenfoto, dus een normale röntgenfoto geeft geen garantie dat de peri-implantaire manchet vrij is van cementresten.
- Overwogen kan worden om een klinische mondfoto te maken, zodat het esthetische aspect kan worden meegewogen in de nazorg en veranderingen in de dikte van de omringende weefsels visueel geëvalueerd kunnen worden.
Tevens kan de nulmeting worden gebruikt voor aanvullende instructie mondhygiëne, het verwijderen van plaque en eventuele cementresiduen waar mogelijk en/of nodig. Tot slot dienen de termijn en frequentie van de nazorgafspraken te worden bepaald.
Soort bewijs | Bewijskracht | Sterkte aanbeveling |
Systematic Review | Matig | Sterk, op basis van klinische expertise dat het vastleggen van de status van het implantaat en de implantaire weefsels na plaatsing van belang is voor het monitoren van de mondgezondheid daarna. |
Zie bijlage 3 |
Hoe de frequentie van nazorgafspraken bepalen?
De bepaling van de frequentie van nazorgafspraken geschiedt op basis van de klinische bevindingen en aanwezigheid van risicofactoren (Lang en Berglundh, 2011; Sanz en Chapple, 2012). De beoordeling van de reinigbaarheid van de constructie op het implantaat, het niveau van mondhygiëne van de patiënt, diens vaardigheid in het reinigen van de implantaatgedragen constructie en de conditie van de peri-implantaire weefsels spelen hierbij ook een rol.
Andere factoren die bij het bepalen van de frequentie van de nazorg meegewogen moeten worden, zijn onder meer de algemene gezondheid (diabetes, medicatie e.a.), de conditie van de restdentitie met speciale aandacht voor (een voorgeschiedenis van) parodontitis en leefstijlfactoren (stress, roken, alcoholconsumptie e.a.).
In geval van peri-implantaire gezondheid wordt een nazorgfrequentie van ten minste één maal per jaar aanbevolen, tenzij systemische en/of lokale factoren een regelmatiger nazorg vereisen. Patiënten met een voorgeschiedenis van parodontitis en rokers hebben in ieder geval een frequentere nazorg nodig (Heitz-Mayfield, 2008).
Bij elke nazorgafspraak moet de frequentie van de nazorg opnieuw worden bepaald. Veranderingen in de gezondheid van het peri-implantaire weefsel vormen aanleiding om de frequentie van de nazorg te herzien. Bijvoorbeeld bloeding na sonderen tijdens opeenvolgende nazorgsessies vormt aanleiding om de frequentie van nazorg te verhogen (Luterbacher et al, 2000).
Soort bewijs | Bewijskracht | Sterkte aanbeveling |
Voor deze vraag is geen systematisch literatuuronderzoek verricht. Bij dit onderwerp is vooral consensusvorming van belang. Er is wel gekeken of er literatuur over dit onderwerp voorhanden was. | N.v.t. | Sterk, op basis van professionele expertise vervat in consensusdocument. |
Wat houdt adequate nazorg in?
Adequate nazorg bestaat uit een anamnese, een klinisch onderzoek met indien nodig een röntgenologisch onderzoek, een diagnose en eventueel een behandeling.
- Een nazorgafspraak begint met een anamnese. Daartoe wordt gevraagd naar veranderingen in de algemene medische gezondheid van de patiënt en eventueel verandering van medicatiegebruik en leefstijl factoren. Ook is belangrijk om te controleren of de patiënt zich heeft gehouden aan de gegeven instructies mondhygiëne en feitelijk of de zelfzorg voldoende effectief is geweest. En zo nee, waarom niet.
- Het daaropvolgende klinisch onderzoek richt zich op de aanwezigheid van plaque en tandsteen, de diepte van de implantaatpockets, bloedingsneiging na sonderen met gecontroleerde kracht (0,25N), aan- of afwezigheid van pusafvloed (Roos-Jansåker et al, 2006; Fransson et al, 2008), discomfort of pijn rond of bij het implantaat (Meijer et al, 2011), tonus en kleur van de peri-implantaire weefsels, het klinisch aanhechtingsniveau en de mobiliteit van het implantaat (Mombelli et al, 1997; Meijer et al, 2011).
- In het klinisch onderzoek moet ook de implantaatgedragen constructie worden gecontroleerd. In geval van een vaste prothetische constructie richt het onderzoek zich op de reinigbaarheid, de pasvorm van de constructie, occlusie en articulatie, slijtage van de occlusale vlakken, mobiliteit en eventuele fractuur van onderdelen. Het onderzoek van een uitneembare prothetische constructie (mesostructuur en overkappingsprothese) richt zich op occlusie en articulatie, slijtage occlusale vlakken, mobiliteit mesostructuur, slijtage en fractuur mesostructuur, retentie overkappingsprothese op mesostructuur, verankeringsonderdelen overkappingsprothese, binnen- en buitenzijde overkappingsprothese (Meijer et al, 2011).
- Indien de vaste prothetische constructie het niet toelaat dat de implantaten goed gecontroleerd kunnen worden, bijvoorbeeld als sonderen niet mogelijk is vanwege sterke overcontourering of volledige brugconstructies, kan een hogere frequentie van röntgenfoto’s worden overwogen.
- Indien daartoe klinisch aanleiding is, dient een röntgenfoto te worden vervaardigd (Heitz-Mayfield et al, 2013). Voor een goede inschatting van eventuele veranderingen in het peri-implantaire botniveau wordt deze röntgenfoto bij voorkeur vergeleken met de röntgenfoto na het plaatsen van de suprastructuur (nulmeting).
Er kunnen klinische redenen zijn voor het vervaardigen van een röntgenfoto tijdens de nazorg. Bijvoorbeeld een evidente toename van de pocketdiepte in een periode tussen twee metingen (Koldsland et al, 2010), al dan niet in combinatie met toegenomen bloedingsneiging na sonderen en/of roodheid en zwelling van de peri-implantaire mucosa, aanwezigheid van pusafvloed, vermoeden van mobiliteit van het implantaat en/of pijn.
Daarnaast moet in ieder geval periodiek een nieuwe röntgenfoto worden gemaakt ter beoordeling van het peri-implantaire botniveau en van peri-implantaire radiolucenties (Lang et al, 2000; Lang en Berglundh, 2011; Meijer et al, 2011). Het verdient aanbeveling hiervoor een termijn van drie tot zes jaar aan te houden. Uitzondering hierop is de röntgenfoto één jaar na plaatsing van het implantaat. Deze röntgenfoto wordt gemaakt ter vaststelling van de mate van fysiologische botombouw gedurende het eerste jaar na plaatsing. Er moet rekening worden gehouden met het ALARA principe. Een loodrecht ingeschoten röntgenfoto (bite-wing of solo-opname met instelapparatuur) geniet daarom de voorkeur. In voorkomende gevallen, bijvoorbeeld bij meerdere implantaten of een ondiepe mondbodem, is een orthopantomogram gerechtvaardigd. - Tot slot dient opnieuw de termijn en frequentie van de volgende nazorgafspraken te worden bepaald, op basis van een individueel vastgestelde diagnose van het implantaat, de suprastructuur en de algemene mondgezondheid. Als er sprake is van peri-implantaire gezondheid wordt een nazorgfrequentie van ten minste eenmaal per jaar aanbevolen, tenzij systemische en/of lokale factoren vaker nazorg vereisen.
Soort bewijs | Bewijskracht | Sterkte aanbeveling |
Voor deze vraag is geen systematisch litera-tuuronderzoek verricht. Bij dit onderwerp is vooral consensusvorming van belang. Er is wel gekeken of er literatuur over dit onderwerp voorhanden was. | N.v.t. | Sterk, op basis van professionele expertise vervat in consensusdocument. |