De verschillende artikelen onderzochten op verscheidene wijzen de diagnostische waarde en diagnostische doelmatigheid van röntgenologisch onderzoek. Er werden geen studies gevonden die onderzoek deden naar stralenbelasting of kosten.
Toegevoegde waarde van röntgenologisch onderzoek (uitgangsvraag 1)
Er werden vijf studies gevonden, waaronder de twee systematische reviews, die onderzochten wat de bijdrage van röntgenologisch onderzoek was voor differentiëren van peri-apicale laesies.144,146,147,150,153 Er werd in deze studies onderzocht of röntgenologisch onderzoek in staat was te differentiëren tussen een cyste, een granuloom of een abces. Dit werd vervolgens vergeleken met de resultaten van histologisch onderzoek. De manier waarop de uitkomsten werden gerapporteerd waren zeer verschillend, waardoor het niet mogelijk is de resultaten te combineren. De twee systematische reviews includeerden tezamen 20 studies, waarbij vrijwel alle studies concludeerden dat röntgenologisch onderzoek niet in staat is voldoende correct te differentiëren in de aard van de laesies.146,150 In één studie werd de sensitiviteit per soort laesie berekend.147 De onderzoekers vonden een sensitiviteit van 40% voor cystes, van 83,3% voor granulomen en van 100% voor abcessen. Een aantal andere studies keken naar het percentage in overeenkomst in differentiatie tussen röntgenologische opnamen en histologie en vonden percentages tussen de 12,7% en 81%. In de studies waarin de accuratesse werd gerapporteerd varieerde deze tussen de 47,6% en 66,7%.
Er werden zeven studies gevonden die onderzochten hoe betrouwbaar röntgenologisch onderzoek was voor de lengtebepaling van het wortelkanaal.148,149,151,157,159–161 Hierbij werd de lengtebepaling middels röntgenologisch onderzoek in het gebit vergeleken met de daadwerkelijke lengte zoals gemeten na extractie. Aan deze onderzoeken deden zowel patiënten met endodontische aandoeningen mee als gezonde vrijwilligers die een extractie nodig hadden voor orthodontische redenen. De studies vonden in het algemeen geen significante verschillen in de lengtebepalingen, alhoewel het vaak leek dat röntgenologisch onderzoek gemiddeld vaak de lengte iets overschatte. In één studie werd de accuratesse berekend en werd een accuratesse van röntgenologisch onderzoek gevonden van 97,9%.149 In deze studie werd ook de accuratesse van tactiele sensatie berekend welke 98,2% was. In een andere studie werd de correlatie (spearman’s rho) tussen beide metingen gerapporteerd, welke 0,69 bleek te zijn.151
Er werden aanvullend nog zeven studies gevonden die verschillende uitkomsten bestudeerden. Chavda et al. onderzochten of röntgenologisch onderzoek geschikt was voor het detecteren van wortelfracturen.143 Hiervoor onderzochten ze 21 gebitselementen, waarbij de aanwezigheid van een fractuur werd vastgesteld na extractie. De sensitiviteit van het röntgenologisch onderzoek was 0,16 en de specificiteit 0,91. Siddique et al. onderzochten of röntgenologisch onderzoek geschikt was voor detectie van apicale wortelresorptie.155 Hiervoor onderzochten ze de gebitselementenvan 190 patiënten met een peri-apicale ontsteking. Het röntgenologisch onderzoek was in staat vrijwel alle gevallen van wortelresorptie vast te stellen (68 van de 71 gebitselementen), maar stelde daarnaast in nog een 94 gebitselementenapicale wortelresorptie vast die na extractie geen wortelresorptie bleken te hebben (fout-positieven). Song et al. beoordeelden de sensitiviteit van röntgenologisch onderzoek in het detecteren van overextensie van de wortelkanaalvulling.156 Dit werd vergeleken met klinische foto’s gemaakt met de operatiemicroscoop tijdens microchirurgie aan de wortelpunt. Ze vonden een sensitiviteit van 0,66. Farman et al. onderzochten 72 patiënten met een verstandelijke beperking om te kijken of röntgenologisch onderzoek in staat was aanvullende tandaandoeningen op te sporen die tijdens het klinisch onderzoek waren gemist.145 Ze vonden onder andere peri-apicale radiolucenties, d.w.z. abcessen, granulomen of cysten (32%), tandimpacties (31%), meer dan gemiddelde wortellengte (20%), achtergebleven wortelresten (6%), interne resorptie (6%) en cysten na extractie (1%). De richtlijnontwikkelcommissie acht dit artikel niet bruikbaar voor de algemene praktijk. Velvart et al. onderzochten onder 50 patiënten met een gefaalde wortelkanaalbehandeling of röntgenologisch onderzoek in staat was peri-apicale laesies te detecteren.158 Zij vonden dat van de 78 laesies die werden gevonden tijdens de operatieve ingreep, er 61 ook zichtbaar waren op het röntgenologisch onderzoek. Rechenberg et al. onderzochten de correlatie tussen röntgenologisch onderzoek en klinisch onderzoek in het vaststellen van het ontstekingsniveau onder patiënten die met spoed werden gezien voor een zeer pijnlijk endodontisch probleem.152 De gemeten correlatie was 0,51 (p<0,01). Als laatste onderzochten Scarfe et al. of röntgenologisch onderzoek in staat was de dimensies van peri-apicale laesies correct te meten in vergelijking met directe meting tijdens de operatieve ingreep.154 De daadwerkelijke verticale dimensies waren 27-35% groter dan gemeten middels röntgenologisch onderzoek en de horizontale dimensies 23-34% groter.
Vergelijking van röntgenologische technieken (uitgangsvraag 2)
In de studie van Sridhara et al. werd onderzocht of intra-orale peri-apicale opnamen en extra-orale peri-apicale opnamen even geschikt waren voor het bepalen van de lengte van het wortelkanaal.157 De gemiddelde lengtemeting van de intra-orale opnamen was 18,78mm en van de extra-orale opnamen 18,53mm. De daadwerkelijke lengte gemeten na extractie was gemiddeld 18,68mm. Geen van deze verschillen was statistisch significant. De richtlijnontwikkelcommissie acht de resultaten van dit onderzoek niet bruikbaar, omdat extra-orale peri-apicale opnamen zoals uitgevoerd in dit onderzoek in de klinische praktijk onuitvoerbaar worden geacht.
Chen et al. onderzochten het verschil tussen een panorama-opname en peri-apicale opnamen plus bitewings in de detectie van pulpastenen.133 Hiervoor werden retrospectief de opnamen van 465 patiënten met chronische parodontitis bekeken. De observaties werden bevestigd door drie experts. Met een panorama-opname werd bij 58,0% van de patiënten en bij 8,5% van de individuele gebitselementen pulpastenen geconstateerd. Peri-apicale opnamen vonden in 74,8% van de patiënten en in 10,6% van de individuele gebitselementen pulpastenen gevonden. Deze verschillen waren statistisch significant (p<0,05).
Kwaliteit van het bewijs
In bijlage 7 is een uitgebreide weergave van de kwaliteit van het bewijs per uitkomst te vinden. Voor alle uitkomsten is de bewijskracht met meerdere niveaus verlaagd, waardoor de uitkomsten met voorzichtigheid moeten worden geïnterpreteerd.